geschiedenis
Ongeveer 11.600 jaar geleden kwam er een einde aan de laatste koude periode van het Weichselien, het Jonge Dryas. Het Weichselien staat bekend als de laatste ijstijd, tijdens deze ijstijd kwam het Scandinavische landijs, in tegenstelling tot bij het Saalien, niet tot in Nederland. Dit kunt u zien aan de rode lijn op onderstaand kaartje, overgenomen van wikipedia.org. Wel was het zo dat in Nederland en België een toendraklimaat heerste.
Aangezien de zeespiegel toen aanmerkelijk lager lag dan nu lagen de Noordzee en de Ierse zee droog. Hier heerste dan ook de omstandigheden van een poolwoestijn. Door deze zeer barre omstandigheden was er van begroeiing bijna geen sprake, alleen wat grassen, mossen en dwergstruiken. Een toendrabegroeiïng, in de warmere perioden echter schoof de vegetatiegrens op naar het noorden, maar dit duurde nooit langer dan enkele honderden jaren. Hierna kwam de kou weer terug, met als laatste, de uitzetter, het jonge Dryas. Dit was de koudste van alle koude periodes in het Weichselien en duurde ongeveer 1.200 jaar.
Aangezien de zeespiegel toen aanmerkelijk lager lag dan nu lagen de Noordzee en de Ierse zee droog. Hier heerste dan ook de omstandigheden van een poolwoestijn. Door deze zeer barre omstandigheden was er van begroeiing bijna geen sprake, alleen wat grassen, mossen en dwergstruiken. Een toendrabegroeiïng, in de warmere perioden echter schoof de vegetatiegrens op naar het noorden, maar dit duurde nooit langer dan enkele honderden jaren. Hierna kwam de kou weer terug, met als laatste, de uitzetter, het jonge Dryas. Dit was de koudste van alle koude periodes in het Weichselien en duurde ongeveer 1.200 jaar.
Met het einde van de jonge Dryas, rond 11.600 jaar geleden kreeg de natuur de kans zich te ontwikkelen. Waar eerst alleen een vegetatie mogelijk was van mossen, grassen en dwergstruiken ontstonden al snel de eerste bomen. De eerste boom die verscheen was de berk, al snel gevolgd door de lijsterbes en de jeneverbes. Een korte tijd later kwam de den opzetten. Het duurde niet lang of Noord Europa was veranderd van een kale vlakte in uitgestrekte bossen. Hierdoor konden de kuddes grazende zoogdieren die tot dan toe deze omgeving hadden bevolkt zich niet langer handhaven. Deze vertrokken naar de gebieden waar nog wel uitgestrekte steppes waren, naar Oost Europa. Hiervoor in de plaats kwamen andere dieren zoals reeën, edelherten, het oeros,herten, zwijnen en everzwijnen. In hun kielzog namen deze dieren hun bejagers mee, de wolven, de lynx, de wilde kat en de bruine beer.
Het warmere klimaat was ook voor de mens een grote overgang. De nomadische jagers, die vroeger achter de kuddes aan gingen kwamen voor de keuze te staan: meegaan met de kuddes óf zich aanpassen aan de veranderende omstandigheden. Zich handhaven in de bossen als nomadische jagers was vrij ondoenlijk. Hierdoor was men genoodzaakt zich aan te passen en men maakte geleidelijk de overstap naar jager-verzamelaar. Deze overgang markeert de overgang tussen de oude steentijd en de midden steentijd. Men was nu niet langer meer gedwongen seizoensgebonden achter de kuddes aan te gaan, maar verbleef gedurende langere tijd in nederzettingen. Deze nederzettingen werden vaak langs de kust, meren en rivieren gebouwd, immers visvangst was een belangrijke bron van voedsel.
Het warmere klimaat was ook voor de mens een grote overgang. De nomadische jagers, die vroeger achter de kuddes aan gingen kwamen voor de keuze te staan: meegaan met de kuddes óf zich aanpassen aan de veranderende omstandigheden. Zich handhaven in de bossen als nomadische jagers was vrij ondoenlijk. Hierdoor was men genoodzaakt zich aan te passen en men maakte geleidelijk de overstap naar jager-verzamelaar. Deze overgang markeert de overgang tussen de oude steentijd en de midden steentijd. Men was nu niet langer meer gedwongen seizoensgebonden achter de kuddes aan te gaan, maar verbleef gedurende langere tijd in nederzettingen. Deze nederzettingen werden vaak langs de kust, meren en rivieren gebouwd, immers visvangst was een belangrijke bron van voedsel.
Tijdens deze periode, het Mesolithicum, steeg de temperatuur geleidelijk. Hiermee steeg ook de zeespiegel. Als gevolg daarvan kwam de tot dan toe droge Noordzee langzamerhand onder water te staan, en de jagers-verzamelaars werden gedwongen de hogere gebieden op te zoeken.
Ook in de omgeving van Oudega zijn op veel plaatsen vondsten gedaan die duidden op aanwezigheid uit de Leijen-Wartena cultuur. Onder andere op de Opperbuorren, het Útein. Zelfs in de in 1920 drooggelegde Easter- en Westersanning zijn deze vondsten gedaan. Op de Skieppekampen, -dit gebied behoort eigenlijk bij het dorpsgebied van Nijega-, is in februari en maart 1990 een opgraving gedaan. Hier werd een kamp blootgelegd met de resten van minimaal vijf vuurhaarden. Het kamp dateert uit circa 5500 voor Christus en behoort tot deze cultuur.
Het wordt aangenomen dat de Leijen-Wartena cultuur overheerste en rond 4400 voor Christus geleidelijk overgegaan is in de Trechterbekercultuur. Deze cultuur staat beter bekend als de hunebedbouwers van Drenthe. Het is niet zo dat de ene cultuur de andere cultuur met geweld uitroeide of verdrong. Waarschijnlijk nam de oude bevolking de gebruiken en materialen van nieuwkomers over. Hierdoor ontstonden nieuwe bevolkingsgroepen. De namen van deze groepen zijn gerelateerd aan hun manier van bewerken van hun aardewerk.
De Trechterbekercultuur ging geleidelijk over in de Klokbekercultuur. Van deze cultuur zijn rond Oudega diverse stenen bijlen gevonden. Aan het einde van de Nieuwe-steentijd ging men geleidelijk koper gebruiken. Later zou men tin toevoegen en zo ontstond brons. Rond de Middellandse zee was men hier al eerder mee op de hoogte. De overgang naar brons ging geleidelijk, koper en tin komen in deze omgeving niet voor. Beide metalen moesten worden ingevoerd, dit gebeurde door ruilhandel. De gedachte is dat men vanuit onze omgeving als ruilmiddel barnsteen gebruikte, gezien de grote hoeveelheid gevonden barnstenen kralen in de grafheuvels. Het meeste koper kwam waarschijnlijk uit Tsjechië en het tin was afkomstig uit Zuid- Engeland. Zo ontstond een levendige ruilhandel.
Rond 500 voor Christus verdween de bewoning rond Oudega. Men kon zich door de verhoging van de zeespiegel hier niet meer handhaven. Wel zal het zo geweest zijn dat de doorgangswegen door het veen zo nu en dan nog gebruikt werden. Men vertrok waarschijnlijk naar de kwelders en de latere terpen. Ook de bewoners van het West-Friesland zullen daar een goed heenkomen hebben gezocht.
Ook in de omgeving van Oudega zijn op veel plaatsen vondsten gedaan die duidden op aanwezigheid uit de Leijen-Wartena cultuur. Onder andere op de Opperbuorren, het Útein. Zelfs in de in 1920 drooggelegde Easter- en Westersanning zijn deze vondsten gedaan. Op de Skieppekampen, -dit gebied behoort eigenlijk bij het dorpsgebied van Nijega-, is in februari en maart 1990 een opgraving gedaan. Hier werd een kamp blootgelegd met de resten van minimaal vijf vuurhaarden. Het kamp dateert uit circa 5500 voor Christus en behoort tot deze cultuur.
Het wordt aangenomen dat de Leijen-Wartena cultuur overheerste en rond 4400 voor Christus geleidelijk overgegaan is in de Trechterbekercultuur. Deze cultuur staat beter bekend als de hunebedbouwers van Drenthe. Het is niet zo dat de ene cultuur de andere cultuur met geweld uitroeide of verdrong. Waarschijnlijk nam de oude bevolking de gebruiken en materialen van nieuwkomers over. Hierdoor ontstonden nieuwe bevolkingsgroepen. De namen van deze groepen zijn gerelateerd aan hun manier van bewerken van hun aardewerk.
De Trechterbekercultuur ging geleidelijk over in de Klokbekercultuur. Van deze cultuur zijn rond Oudega diverse stenen bijlen gevonden. Aan het einde van de Nieuwe-steentijd ging men geleidelijk koper gebruiken. Later zou men tin toevoegen en zo ontstond brons. Rond de Middellandse zee was men hier al eerder mee op de hoogte. De overgang naar brons ging geleidelijk, koper en tin komen in deze omgeving niet voor. Beide metalen moesten worden ingevoerd, dit gebeurde door ruilhandel. De gedachte is dat men vanuit onze omgeving als ruilmiddel barnsteen gebruikte, gezien de grote hoeveelheid gevonden barnstenen kralen in de grafheuvels. Het meeste koper kwam waarschijnlijk uit Tsjechië en het tin was afkomstig uit Zuid- Engeland. Zo ontstond een levendige ruilhandel.
Rond 500 voor Christus verdween de bewoning rond Oudega. Men kon zich door de verhoging van de zeespiegel hier niet meer handhaven. Wel zal het zo geweest zijn dat de doorgangswegen door het veen zo nu en dan nog gebruikt werden. Men vertrok waarschijnlijk naar de kwelders en de latere terpen. Ook de bewoners van het West-Friesland zullen daar een goed heenkomen hebben gezocht.
De bevolking kwam rond 850 na Christus terug naar Oudega en omstreken. Enkele eeuwen later ging men over tot de bouw van de eerste kerk. De naam Oudega suggereert dat Oudega flink oud is. Waarschijnlijk klopt dit ook wel, maar men houd er ernstig rekening mee dat de bewoning van deze omgeving al meer dan honderd jaar eerder plaatsvond. Oudega zal ongetwijfeld eerst een houten kerkje hebben gehad, net als de omliggende dorpen Kloesewier en Smalle Ee. Bij opgravingen in Smalle Ee en de plek waar Kloesewier ooit lag, -net aan de overkant van de Smalle Ee ter hoogte van de Wolwarren-, heeft men bij opgravingen restanten gevonden van een houten kerk. Ook vond men resten van de latere kerk die vlakbij de oudere, uit de tiende eeuw daterende houten kerk stond. Het dorp Kloesewier is in de veertiende eeuw verlaten. De oorzaak is niet bekend, maar het is waarschijnlijk dat wateroverlast door inklinking hier zijn steentje aan bijgedragen. In Oudega evenwel is tot nu toe nog geen onderzoek gedaan naar de voorganger van de huidige kerk, maar naar men aanneemt zal het in Oudega niet anders zijn gegaan.
Duidelijke aanwijzingen van bewoning voor ongeveer 950 tot 1000 zijn tot nu toe nog niet gevonden. Het vroegste aardewerk dateert van rond die tijd. De kerk van Oudega is van tufsteen gemaakt, een zeer kostbaar bouwmateriaal in de tijd. Het moest per schip uit Duitsland aangevoerd worden.
Oudega ligt op de gres van zand en klei, net als Gytsjerk en Rinsumageest. Alle drie de dorpen beschikken over een erg grote kerk. Dit duidt op een grote rijkdom, meer dan men zou verwachten voor deze omgeving in die tijd.
Het zou mogelijk kunnen zijn dat een gedeelte van deze rijkdom afkomstig is van zoutwinning. Tot circa 1100 waren er geen dijken in Friesland en de Middelzee had `s winters vrij spel. Grote gedeelten grond raakten `s winters onder water, dit is te zien aan de kleigebieden ten westen van Oudega. Hierdoor overstroomde het veengebied met zout water en langzamerhand werd het zoutgehalte steeds hoger. In de Middeleeuwen was zout een erg dure grondstof omdat het van ver aangevoerd moest worden. Door de verbranding van het zogenoemde darink, -met zout doortrokken veen wat zich onder de zeeklei bevond-, bleef as over. Deze as mengde men met water en het geheel werd uitgekookt zodat het zout over bleef. In Rinsumageest en Gytsjerk is dit reeds aangetoond door bij onderzoek ontdekte vergravingen in het veen. In Oudega heeft men dit nog niet onderzocht, maar het zou een verklaring kunnen zijn voor de vroege rijkdom van Oudega.
Duidelijke aanwijzingen van bewoning voor ongeveer 950 tot 1000 zijn tot nu toe nog niet gevonden. Het vroegste aardewerk dateert van rond die tijd. De kerk van Oudega is van tufsteen gemaakt, een zeer kostbaar bouwmateriaal in de tijd. Het moest per schip uit Duitsland aangevoerd worden.
Oudega ligt op de gres van zand en klei, net als Gytsjerk en Rinsumageest. Alle drie de dorpen beschikken over een erg grote kerk. Dit duidt op een grote rijkdom, meer dan men zou verwachten voor deze omgeving in die tijd.
Het zou mogelijk kunnen zijn dat een gedeelte van deze rijkdom afkomstig is van zoutwinning. Tot circa 1100 waren er geen dijken in Friesland en de Middelzee had `s winters vrij spel. Grote gedeelten grond raakten `s winters onder water, dit is te zien aan de kleigebieden ten westen van Oudega. Hierdoor overstroomde het veengebied met zout water en langzamerhand werd het zoutgehalte steeds hoger. In de Middeleeuwen was zout een erg dure grondstof omdat het van ver aangevoerd moest worden. Door de verbranding van het zogenoemde darink, -met zout doortrokken veen wat zich onder de zeeklei bevond-, bleef as over. Deze as mengde men met water en het geheel werd uitgekookt zodat het zout over bleef. In Rinsumageest en Gytsjerk is dit reeds aangetoond door bij onderzoek ontdekte vergravingen in het veen. In Oudega heeft men dit nog niet onderzocht, maar het zou een verklaring kunnen zijn voor de vroege rijkdom van Oudega.
Oudega op it fuotteneinOudega was over land erg moeilijk te bereiken. In 1453 is er een weg aangelegd tussen het klooster van Smalle Ee en het klooster van Burgum. Deze weg liep vanaf Burgum tot aan Drachten over het huidige traject van de Hearrewei in Sumar over de Hegewei in Nijega en Opeinde naar Drachten. Vanaf Drachten ging de weg via Boornbergum naar Smalle Ee. Oudega kreeg een afsplitsing bij Nijega. Dit zou dan ook de enige weg voor Oudega zijn in meer dan 450 jaar. De weg naar Eernewoude via it West is pas in de jaren dertig van de vorige eeuw aangelegd. Ook een goede verbinding met Garyp was niet aanwezig, men moest via een voetpad over de Iniaheide naar het noorden.Het huidige wegverloop is pas ontstaan in de jaren zestig tijdens de ruilverkaveling.
Zoals u ziet, met recht op "it fuottenein". |
Tot besluitVan 10.000 tot 500 jaar voor Christus is er continu bewoning geweest in Oudega en omstreken. Door het natter wordende klimaat en de toenemende veengroei moest men deze omgeving verlaten. Pas rond het jaar 700 kwam bewoning in deze contreien terug. Men trok vanaf de terpen richting deze streken. Waarschijnlijk kwam men voor hout. In het begin zal men alleen `s zomers hier blijven, later werd dit ook `s winters. Na verloop van tijd was er sprake van dorpsvorming en kreeg men behoefte aan een kerk. Naar men aanneemt eerst een houten kerk, later gevolgd door de huidige Sint Agathakerk. Het dorp Oudega heeft zich vermoedelijk als twee aparte dorpen ontwikkeld, de Sânbuorren en it West.
Nadat de kerk aan de Sânbuorren werd gebouwd kreeg dit gedeelte de overhand. Tijdens de middeleeuwen is men begonnen met ontginning en verkaveling. |